-
Smeerbaar verpakt, smueïg op brood, smelt in de mond
Verschenen in
Natuur
& Techniek, 1992, jaargang 60, afl. 6, pag. 438 e.v.
Auteur
L.H.
Wesdorp Van
den Bergh Foods Company, Baltimore, Maryland, VS
Samenvatting
Om
te bakken maakt men gebruik van bakmargarine. Voor het smeren van brood neemt
men halvarine uit de koelkast die smeerbaar blijft. Voor al deze toepassingen
bestaan margarines of halvarines uit vetten en vetzuren die verschillende
smeltfasen of smelttrajecten bezitten.
In 1869 schreef keizer Napoleon
III een prijsvraag uit: wie vervaardigt een goedkoop vervangingsmiddel voor
boter? Het is niet helemaal duidelijk of het doel was verbetering te brengen in
de levensomstandigheden van de arbeidersbevolking, die zich geen boter kon
veroorloven, dan wel te bezuinigen op de voedselvoorziening van het Franse
leger. De scheikundige Hippolyte Mège-Mouriès ontdekte een procédé om uit
rundvet en karnemelk 'kunstboter' te maken.
Vanwege de parelachtige glans
noemde hij het 'margarine', naar het Griekse woord voor parel, margaritos. Door
de Frans-Duitse Oorlog kwam de vinding niet verder dan het laboratorium. De
familie Jurgens, boterhandelaars uit Oss, realiseerde zich het belang van de
nieuwe kunstboter, verwierf direct na het eind van de oorlog in 1871 de
fabricagerechten en verbeterde het procédé. Al snel nam de verkoop van
margarine een hoge vlucht.
Een
spons van vet

Chemici
kunnen een margarine ontwerpen die is aangepast aan een bepaald gebruik en
klimaat. Door het veranderen van de samenstelling van de vetfase beïnvloeden ze
het smeltgedrag van het produkt. Hier kan men het smeltraject van diverse
margarines vergelijken met roomboter.
Als we margarine bekijken onder
een gewone lichtmicroscoop, ongeveer honderd maal vergroot, dan zien we een
enorme hoeveelheid melk- of waterdruppels, ingebed in een massa van olie en
vet. We hebben hier te maken met emulsies, waarbij in een oplossing (olie en
vet) kleine druppels van een niet-oplosbare stof (melk en water) zijn verdeeld.
In feite zijn margarine en boter emulsies van ongeveer één deel melk, karnemelk
of water in ongeveer vier delen olie en vet. Voor halvarine is dat drie delen
melk en water in twee delen olie en vet.
In een verdere vergroting met een
elektronenmicroscoop kunnen we zien dat de matrix van olie en vet bestaat uit
een netwerk van kleine, plaatvormige vetkristallen. Die kristallen liggen als
een schaal om de melkdruppels heen en voorkomen dat de druppels samenvloeien en
de melkfase zich uit de margarine afscheidt. Het netwerk van vetkristallen
fungeert tevens als een soort spons, die de olie vasthoudt. De eigenschappen
van zo'n vetkristalnetwerk, zoals sterkte en poriegrootte, zullen sterk
doorwerken op de eigenschappen van de margarine.
Smeuïge
massa
Plantaardige en dierlijke oliën en
vetten bestaan voornamelijk uit verbindingen van glycerol met drie vetzuren. We
noemen een vet ook wel een triglyceride, of - volgens de moderne naamgeving - triacylglycerol,
afgekort tot TAG. In natuurlijke oliën en vetten vinden we tientallen
verschillende vetzuren. Doordat die in allerlei combinaties kunnen voorkomen
hebben we in de praktijk te maken met tienduizenden verschillende TAG's.
Een natuurlijke olie of vet is
geen zuivere stof, maar een mengsel van vele TAG's. Een vet of olie heeft
daardoor geen duidelijk smeltpunt zoals ijs, dat precies bij 0°C smelt. Oliën en vetten hebben een lang
smelttraject; dat wil zeggen dat de hoeveelheid vast vet bij stijgende
temperatuur langzaam daalt.
Wil margarine smeerbaar zijn als
ze uit de koelkast komt, dan mag de vetfase bij 10°C niet teveel vast vet bevatten, anders is het
vetkristalnetwerk te stevig en het produkt veel te hard. Maar anderzijds moet
de 'olie-en-vet-spons' bij kamertemperatuur nog stevig genoeg zijn om alle olie
vast te houden, anders verandert het produkt in een papperig geheel. Er moet
derhalve in het produkt nog genoeg vast vet zijn bij 20°C. Tenslotte moet al het vet gesmolten zijn in
de mond, bij 35°C,
zodat de prettig smakende (karne)melk en waterfase kan vrijkomen. Er is dus een
vet nodig met een heel specifiek smelttraject.
Smelttrajecten
Elke toepassing vraagt om een
ander soort margarine. Bij het maken van bladerdeeg bijvoorbeeld ontstaan de
voor bladerdeeg zo kenmerkende laagjes door een laag margarine tussen twee
lagen deeg aan te brengen en deze heel dun uit te rollen. Voor het beste effect
moet de korstdeegmargarine bij de verwerkingstemperatuur van het deeg, 20°C, even taai zijn als het deeg. Dat vereist
een sterk vetkristalnetwerk en dus veel vast vet bij kamertemperatuur. Een
margarine voor tropische landen bevat om een andere reden veel vast vet bij
hoge temperatuur: de margarine mag immers niet uitoliën bij 'kamertemperatuur'
in de tropen.
Het smelttraject van
pakjesmargarine lijkt sterk op dat van boter: er is bij kamertemperatuur nog
zoveel vast vet aanwezig, dat het vetkristalnetwerk juist sterk genoeg is om
het produkt niet onder zijn eigen gewicht in elkaar te laten zakken. Door die
samenstelling zijn wikkelmargarines meestal moeilijk smeerbaar als we ze net
uit de koelkast hebbben gehaald. Kuipjesmargarine bevat nog minder vast vet:
precies genoeg om prettig smeerbaar te zijn uit de koelkast en nog geen olie af
te scheiden wanneer hij op tafel staat. Tenslotte heeft men in dieetmargarine
geprobeerd het gehalte aan onverzadigde vetzuren zo hoog mogelijk te maken.
Onverzadigde vetzuren vormen echter vloeibare TAG's. Een dieetmargarine bevat
daarom het minimum aan vast vet dat nodig is voor een vetkristalnetwerk om nog
net alle onverzadigde olie in het produkt vast te houden.
Vetmelanges
De vraag is nu, hoe krijg je een
vet met een bepaald gewenst smelttraject? In de praktijk gebeurt dat door het
mengen van een groot aantal oliën en vetten op zo'n manier dat het juiste
smelttraject wordt verkregen. Oorspronkelijk gebruikte men daarvoor alleen
dierlijke vetten zoals reuzel en rundvet.
In 1902 werd het
vethardingsprocédé uitgevonden. Dit procédé maakte het mogelijk om vloeibare
oliën te 'harden' tot vaste en halfvloeibare vetten. Dankzij dit
hardingsprocédé zijn tegenwoordig de belangrijkste grondstoffen voor margarines
plantaardig, zoals sojaolie, zonnebloemolie, palmolie, kokosvet en
koolzaadolie.
Bij het ontwerpen van een
vetmelange hebben we te maken met twee strijdige omstandigheden: aan de ene
kant werken we met natuurlijke grondstoffen, wat betekent dat de prijzen, de
eigenschappen en de beschikbare hoeveelheden van deze grondstoffen van seizoen
tot seizoen enorm kunnen variëren. Aan de andere kant willen de
margarinefabrikanten natuurlijk produkten leveren met een constante, hoge
kwaliteit tegen een zo laag mogelijke prijs.
Om dit kunststukje steeds opnieuw
te volbrengen, namelijk voor een margarinevet steeds het goedkoopst mogelijke
mengsel van vetten te gebruiken en daarbij toch het gewenste smelttraject te
bewerkstelligen, moeten we in staat zijn het smelttraject van een mengsel van
vetten te berekenen. En dat is minder makkelijk gedaan dan gezegd: om te bepalen
hoeveel vast vet bij een bepaalde temperatuur uitkristalliseert, moeten we het
stollingsgedrag van vetten beschrijven. Daarbij hebben we te maken met een
mengsel van duizenden TAG's die elk op een geheel eigen wijze kunnen
kristalliseren.
Vetpolymorfisme

Vetten
kunnen in drie kristalvormen voorkomen. in de a-fase is er nog beweging van
de vetzuurstaarten mogelijk en bezitten de staarten geen vaste oriëntatie,
terwijl ze in de b'-fase loodrecht op elkaar staan. De b-fase is het meeste compacte
vetkristal. Alle vetzuurstaarten zijn netjes parallel geordend.
Eerder hebben we al gezien, dat
een vetmolekuul bestaat uit een glycerolmolekul waaraan drie vetzuren zijn
gehecht, een triacylglycerol (TAG). In een vetkristal hebben de TAG-molekulen
een stoelvormige configuratie aangenomen. Het middelste vetzuur vormt als het
ware de leuning en de twee eindstandige vetzuren de poten, terwijl de
glycerolrest de denkbeeldige zitting is. In het kristal komen deze 'stoelen'
steeds als paren voor, met de zittingen op elkaar gestapeld.
Het blijkt nu dat in een
vetkristalrooster binnen deze gestapelde-stoeltjespakking, de lange
vetzuurketens zich op verschillende manieren kunnen stapelen. Een TAG komt
daardoor in drie verschillende kristalvormen voor, respectievelijk de a-, de ߢ- en de ß-vorm. Dit verschijnsel heet
polymorfisme en komt wel bij meer stoffen in de natuur voor. Koolstof treffen
we bijvoorbeeld aan als grafiet, diamant en - zo bleek enkele jaren geleden -
buckyballs. Ofschoon Duffy al in 1853 ontdekte dat er meer vormen van vast vet
bestaan, die verschillen in smeltpunt, duurde het tot in de jaren zestig
voordat de drie vormen duidelijk werden onderkend. In de afbeelding zien we
deze vormen geïllustreerd: links zien we de molekulen in een richting loodrecht
op de vetzuurketens, waarbij de stoelvormige configuratie van de molekulen goed
herkenbaar is, rechts zien we de molekulen in de lengterichting van de
vetzuurketens. Elk staafje is een vetzuurketen met de kenmerkende zigzagvorm.
In de lengterichting gezien,
hebben de vetzuurketens in de a-vorm geen vaste oriëntatie ten opzichte van elkaar.
De a-vorm
is niet mooi regelmatig en geordend gepakt; ze is dan ook onstabiel en heeft
een laag smeltpunt. Enkele minuten na vorming gaat ze over in een meer stabiele
vorm, de ߢ-vorm,
die een hoger smeltpunt heeft. In de ߢ-vorm is de ordening groter: in hun lengterichting
gezien staan de zigzagvlakken van de vetzuurketens nu haaks op elkaar. Maar ook
de ߢ-vorm
is meestal onstabiel en gaat dan na enkele uren tot maanden over in de stabiele
kristalvorm, de ß-vorm, met het hoogste smeltpunt. De zigzagvlakken van alle
vetzuurketens zijn nu, in de lengterichting gezien, evenwijdig georiënteerd.
De onstabiele a-vorm is het minst dicht gepakt, de
metastabiele ߢ-vorm
is dichter gepakt en de stabiele ß-vorm is het dichtst gepakt. Op het ogenblik
is alleen de structuur van de ß-vorm volledig bekend.
Tijdens de margarineproduktie
kristalliseert het vet eerst in de a-vorm uit. Vervolgens gaat het snel over in de ߢ-vorm. In de winkel treffen we bijna
uitsluitend margarine in de ߢ-vorm aan. In de meeste margarinevetten verloopt de
rekristallisatie naar ß zo langzaam dat het produkt meestal allang geconsumeerd
is, voor het zover is. Chocolade is vrijwel het enige vetbevattende produkt waarin
het vet overwegend in de ß-vorm is uitgekristalliseerd. Het is dus praktisch
gezien niet zo relevant om het smelttraject van de stabiele ß-vorm uit te
kunnen rekenen. We zullen wel moeten proberen de smelttrajecten van de a- en ߢ-vormen te voorspellen. Dat is veel lastiger,
omdat deze vormen onstabiel zijn.
Het
smelten van zuivere TAG's
Laten we nu eens kijken naar een
hoeveelheid vet met een bepaalde temperatuur. Dit vet bestaat uit een complex
mengsel van TAG's. Of een bepaalde TAG wel of niet zal uitkristalliseren bij
die temperatuur en dus zal bijdragen tot de hoeveelheid vast vet, hangt voor
een groot deel af van het smeltpunt en de smeltwarmte van dat TAG. De
smeltwarmte is de hoeveelheid energie die een vast TAG nodig heeft om vloeibaar
te worden. Naarmate de vettemperatuur verder onder het smeltpunt van een TAG
ligt, neemt de oplosbaarheid van dat TAG in de olie af en kristalliseert een
groter deel van de aanwezige hoeveelheid van dat TAG uit. Om het smelttraject
van een vetmelange te kunnen uitrekenen, zouden we dus de smeltpunten van alle
TAG's in het vetmengsel moeten kennen.
Het is echter ondoenlijk om alle
smeltpunten en smeltwarmten van alle duizenden zuivere TAG's te meten. Daarom
zijn er verbanden gezocht tussen structuurkenmerken van zuivere TAG's en hun
smeltpunt en smeltwarmte. Het blijkt dat deze eigenschappen redelijk nauwkeurig
voorspelbaar zijn, vanwege hun samenhang met de structurele kenmerken
koolstofnummer, rafeligheid en onverzadigdheid.
Het koolstofnummer is hier
het aantal koolstofatomen in de vetzuurketens. Hoe hoger dat is, des te hoger
zijn de smeltpunten (a, ߢ en ß) van het TAG.
Nu hebben niet alle TAG's drie
vetzuurketens met dezelfde lengte. Ze verschillen in rafeligheid. Als de
vetzuren in een TAG een ongelijke ketenlengte hebben, zal het moeilijker zijn
een dicht gepakt kristalrooster met een regelmatige 'stoeltjesstapeling' te
maken. Naarmate, bij gelijk koolstofnummer, de verschillen in
vetzuurketenlengte binnen een TAG dus toenemen, ofwel naarmate het TAG
rafeliger wordt, nemen de smeltpunten van het TAG af. Hetzelfde geldt voor de
smeltwarmten
Onverzadigdheid van TAG's hangt samen met de aanwezigheid van
dubbele bindingen in de vetzuurketens. Bij gelijk koolstofnummer neemt het
smeltpunt ook af, naarmate het aantal dubbele bindingen in de vetzuurketens
toeneemt. Dat is voorstelbaar, omdat een dubbele binding het regelmatige
zigzagpatroon waarin de verzadigde vetzuren in het kristal gepakt zijn,
verstoort. TAG's met onverzadigde vetzuren, zoals oliezuur en linolzuur, hebben
dus een lager smeltpunt dan het volledig verzadigde TAG met dezelfde ketenlengten.
Hoog onverzadigde TAG's zijn dan ook vloeibaar en veroorzaken de zachtheid van
de dieetmargarines, die een hoog gehalte aan meervoudig onverzadigde vetzuren
hebben.
Mengkristalvorming
Er speelt nog een ander
verschijnsel een belangrijke rol bij het stollen van een vet:
mengkristalvorming. Veel stoffen vormen vanuit een gemengde oplossing zuivere
kristallen. Als we bijvoorbeeld een gesmolten mengsel van benzeen en naftaleen
gedeeltelijk laten stollen, dan treffen we in de vaste fase òf zuivere benzeenkristallen
òf zuivere naftaleenkristallen aan; in het gedeeltelijk gestolde mengsel is er
maar een kristalsoort aanwezig. De structuur van naftaleen en benzeen verschilt
zoveel, dat het niet mogelijk is om een naftaleenmolekuul in het dichtgepakte
kristalrooster van benzeen te laten passen. De hoeveelheid benzeen of naftaleen
die zal uitkristalliseren, kunnen we volledig uit de smeltpunten en
smeltwarmten van zuiver naftaleen en benzeen voorspellen.
TAG's vormen daarentegen mengkristallen.
De structuur van de duizenden TAG's in een vet verschilt namelijk erg weinig,
en daardoor kan de ene TAG in het kristalrooster van een andere TAG
plaatsnemen. Om het gehalte aan vast vet te kunnen uitrekenen, moeten we dus
naast de smeltpunten en smeltwarmten van alle TAG's ook nog de mate kennen
waarin elk paar TAG's mengkristallen kan vormen.
Inpakproblemen
De mate waarin TAG's
mengkristallen kunnen vormen, zal voornamelijk afhangen van het lengteverschil
van de vetzuurketens waaruit ze zijn opgebouwd. Als we in het kristalrooster
van de ene TAG een andere TAG willen passen, zullen in de buurt van de
glycerolrest geen inpakproblemen ontstaan. Daar zijn de twee TAG's immers
volledig identiek. Maar bij de ketenuiteinden zal elk lengteverschil tot
pakproblemen in het kristalrooster leiden. Een TAG met een ander formaat zal
liever in oplossing blijven of apart, niet in een mengkristal,
uitkristalliseren.
Uit onderzoek blijkt dat in een
kristal van de onstabiele, los gepakte a-vorm, de vetzuurketens vlakbij de
glycerolgroep netjes vastliggen en aan de uiteinden redelijk vrij beweegbaar
zijn. Dat wil zeggen dat het in de a-fase weinig problemen geeft, als we een TAG van een
andere grootte - met vetzuurketens van een andere lengte - willen inpassen in
een vetkristal. We mogen daarom veronderstellen dat in de a-fase van TAG's mengkristalvorming in
onbeperkte mate kan optreden. Uitgaande van die veronderstelling berekenden we
de smelttrajecten van een aantal margarinevetten met een zeer verschillende
samenstelling en vergeleken we die trajecten met de experimentele
smelttrajecten van de a-vorm. De berekeningen klopten inderdaad met de
praktijk.
In de ߢ- en ß-fasen is de toestand anders dan in de a-vorm. In deze dichter gepakte en meer
geordende kristalroosters treden helaas wel inpasproblemen op. Onbeperkte
mengkristalvorming is daardoor niet altijd mogelijk. Willen we in staat zijn
een ß-smelttraject van een vet uit te rekenen, dan moeten we kunnen voorspellen
in welke mate mengkristalvorming tussen twee TAG's in de ß-vorm mogelijk is.
Een
legpuzzel

De
'puzzelfactor' geeft de gelijkvormigheid van twee TAG's aan. Voor twee gelijke
TAG's is deze 1. Als we in de b-fase iets verschillende TAG's
plaatsen, neemt de interactieparameter A erg toe en treedt vermenging op. Voor
de b'-fase luistert de samenstelling minder nauw; als de
puzzelfactor 0,8 is gaan de kristallen ontmengen. De losgepakte a-fase levert weinig problemen.
Er zijn pas pakproblemen als de puzzelfactor daalt tot 0,6.
De beperkte mengkristalvorming
ontstaat door grootte-verschillen. We kunnen dus verwachten dat even grote
TAG's goed mengkristallen vormen, terwijl TAG's die sterk verschillen in
afmetingen slecht te mengen zijn.
Het probleem lijkt sterk op het
maken van een legpuzzel. Het goede stukje past zonder enige moeite (onbeperkte
mengkristalvorming) en een stukje dat daar zeer sterk op lijkt kunnen we met
enige kracht ook nog wel in het puzzelrooster aanbrengen. Maar het lukt ons
niet om een heleboel van die bijna passende stukjes in het puzzelrooster te
persen (beperkte mengkristalvorming). Een totaal verkeerd stukje past uiteraard
met geen mogelijkheid in het puzzelrooster (geen mengkristalvorming).
In deze visie is de mogelijke mate
van mengkristalvorming dan gekoppeld aan de mate van gelijkvormigheid van het
verkeerde en het goede stukje. Dit blijkt inderdaad zo te zijn. In de los
gepakte a-vorm,
waar dus veel 'ruimte' is in het kristal, is mengkristalvorming mogelijk
ongeacht de mate van gelijkvormigheid. In de dichter gepakte ߢ-vorm lukt het alleen als de TAG's niet te
sterk in vorm verschillen. In de ß-vorm, de dichtst gepakte vorm, is mengkristalvorming
al moeilijk zodra de TAG's maar een klein beetje in grootte verschillen.
Door deze duidelijke relatie met
grootteverschillen kunnen we dus de neiging tot mengkristalvorming voorspellen
van elk willekeurig paar TAG's in elk van de drie polymorfe kristalvormen. Dat
betekent dat het nu in principe mogelijk is het smelttraject van een
willekeurig vet, een mengsel van duizenden TAG's, uit te rekenen!
Cacaobotervervangers
De geschetste methodiek is
natuurlijk niet alleen toepasbaar op margarine, maar op elke toepassing van
olie of vet. In de chocolade-industrie is er bijvoorbeeld, omdat cacaoboter
duur is, een markt voor cacaobotervervangers. Het ontwikkelen van een
cacaobotersubstituut is echter geen peuleschil, gezien het zeer specifieke smeltgedrag
van cacaoboter. Met behulp van de ontwikkelde methodiek kunnen we een diagram
maken, waarin de eindsmeltpunten van elk willekeurig mengsel van deze drie
TAG's zijn weergegeven. Een eindsmeltpunt is de temperatuur waarbij het
mengsel net volledig is gesmolten.
Een goede cacaobotervervanger moet
op z'n minst hetzelfde eindsmeltpunt als cacaoboter hebben, zodat het dezelfde
smaaksensatie oplevert. De chocolade mag bij kamertemperatuur immers niet te
zacht worden, maar het is ook niet prettig als de chocolade in de mond niet
smelt maar als een wasachtige klomp achterblijft.
Toekomstmogelijkheden
Het is duidelijk dat de
ontwikkelde beschrijving van het kristallisatiegedrag van vetten de
spijsvetindustrie niet alleen in staat stelt potentieel goede vetsamenstellingen
te selecteren, maar dat de industrie ook veel sneller resultaten kan boeken.
Langdurige trial-and-error-experimenten zijn immers overbodig geworden.
We weten steeds meer van de
belangrijke rol die de hoeveelheid en de samenstelling van het vet in ons dieet
spelen bij een gezonde voeding. De consument verwacht in toenemende mate
produkten met zo min mogelijk vet en van een gebalanceerde samenstelling. Het
is voor diezelfde consument echter moeilijk om afstand te doen van de
plezierige sensatie die 't eten van vol-vet-produkten verschaft. Omdat er
steeds minder vet in dergelijke levensmiddelen moet, vereist dit nog meer dan
voorheen een smelttraject op maat voor elke vettoepassing. En dat terwijl de
flexibiliteit in de samenstelling afneemt door eisen als 'laag gehalte aan
verzadigd vet' en 'rijk aan linolzuur'. De ontwikkelde beschrijving van het
kristallisatiegedrag van vetten stelt de spijsvetindustrie in staat
vetsamenstellingen te ontwikkelen, waarin een maximale smaak en smeuïgheid is
gecombineerd met een gebalanceerde vetzuursamenstelling.