Wanneer
een feit geen feit isEen feit is iets dat vaststaat. Het is een werkelijkheid, een objectieve realiteit. Het wordt gestaafd door deugdelijke bewijzen. Een theorie is iets dat onbewezen is maar soms ter wille van een redenering voor waar wordt aangenomen. Er moet nog worden bewezen dat ze met de feiten overeenstemt. Niettemin wordt soms iets als feit bestempeld terwijl het slechts een theorie is. De theorie van organische evolutie valt in deze categorie.
OP 30 september 1986 publiceerde The New York Times een artikel van de hand van een hoogleraar aan de Universiteit van New York, Irving Kristol. Deze schreef dat als evolutie op de openbare scholen onderwezen zou worden als een theorie, wat ze inderdaad is, in plaats van als een feit, wat ze niet is, er nu geen ideologische strijd zou woeden tussen evolutie en creationisme. Kristol verklaarde: „Het lijdt ook haast geen twijfel dat het dit pseudo-wetenschappelijk dogmatisme is dat de huidige reactie van religieuze zijde heeft uitgelokt."
„Hoewel deze theorie gewoonlijk wordt onderwezen als een vaststaande wetenschappelijke waarheid," zei Kristol, „is ze dat in de verste verte niet. Ze bevat te veel lacunes [leemten]. Het geologische bewijsmateriaal verschaft ons niet de reeks van tussenvormen die wij zouden verwachten. Bovendien blijkt uit laboratoriumexperimenten hoe vrijwel onmogelijk het is dat de ene soort evolueert tot een andere soort, zelfs met teeltkeus en wat genetische mutatie. . . . De geleidelijke transformatie van de populatie van de ene soort in een andere is een biologische hypothese, geen biologisch feit."
Het artikel was tegen het zere been van professor Stephen Jay Gould van de Harvard-universiteit, een fervent voorstander van aanvaarding van evolutie als een feit en niet slechts als een theorie. Zijn weerlegging van Kristols artikel werd gepubliceerd in het populair-wetenschappelijke tijdschrift Discover van januari 1987. Uit dat weerwoord bleek nu juist het dogmatisme dat Kristol zo betreurde.
In zijn weerwoord herhaalde Gould ettelijke malen zijn verzekering dat evolutie een feit is. Een paar voorbeelden: Darwin bewees „de feitelijkheid van evolutie". „Dat evolutie een feit is, wordt even goed gestaafd als wat maar ook in de wetenschap (net zo vaststaand als de baan van de aarde rond de zon)." Tegen de tijd dat Darwin stierf, „aanvaardden bijna alle denkende mensen het feit van de evolutie". „Evolutie is even goed gestaafd als welk ander wetenschappelijk feit maar ook (ik zal zo dadelijk de redenen geven)." „De feitelijkheid van evolutie berust op overvloedige gegevens die ruwweg in drie grote groepen zijn onder te verdelen."
Voor de eerste van deze „drie grote groepen" van „overvloedige gegevens" noemt Gould de kleinschalige veranderingen binnen de vlindersoorten, fruitvliegjes en bacteriën als „rechtstreekse bewijzen" voor evolutie. Maar zulke variaties binnen de soorten zijn voor evolutie niet relevant. Evolutie zit met het probleem hoe de ene soort te veranderen in een andere soort. Gould prijst Theodosius Dobzhansky als „de grootste evolutionist van onze eeuw", maar Dobzhansky zelf noemt Goulds bovengenoemde bewijs irrelevant.
Betreffende de door Gould als bewijs aangevoerde fruitvliegjes zegt Dobzhansky dat bij mutaties „doorgaans achteruitgang, afbraak optreedt, of het verdwijnen van sommige organen. . . . Veel mutaties zijn in feite dodelijk voor de bezitters ervan. Mutanten die de normale vliegjes in sterkte en kracht evenaren, vormen een minderheid, en mutanten die een belangrijke verbetering zouden betekenen in de normale organisatie onder normale omstandigheden, zijn onbekend."
Science, het officiële tijdschrift van het Amerikaans Genootschap ter Bevordering van de Wetenschap, ontzenuwde Goulds argument eveneens: „Soorten hebben inderdaad de mogelijkheid kleine wijzigingen in fysieke en andere kenmerken te ondergaan, maar dit is beperkt, en over een langere tijdsperiode bekeken, uit het zich in een schommeling rond een gemiddelde." Zowel bij planten als bij dieren zullen de variaties binnen een soort schommelingen vertonen of door elkaar heen bewegen als korreltjes die in een glazen pot worden geschud — de variaties blijven binnen de grenzen van de soort net zoals de korreltjes in de pot opgesloten blijven. Precies zoals het bijbelse scheppingsverslag zegt: er zijn variaties mogelijk in planten en dieren, maar ze kunnen zich niettemin slechts voortplanten „naar hun soort". — Genesis 1:12, 21, 24, 25.
Als tweede van zijn drie groepen komt Gould met grote mutaties aan: „Wij hebben rechtstreekse bewijzen voor grootschalige veranderingen, gebaseerd op de opeenvolgingen in het fossielenverslag." Door te zeggen dat het grootschalige veranderingen waren, waarbij de ene soort met enkele grote sprongen in een andere verandert, omzeilt hij de noodzaak van niet-bestaande tussenliggende fossielen. Maar door van kleine veranderingen over te gaan op grote sprongen, raakt hij van de wal in de sloot.
Kristol zegt hierover: „Van zulke ’quantumsprongen’ die nieuwe soorten scheppen, weten wij gewoon niets, aangezien de meeste genetische mutaties nadelig zijn voor de overleving van het individu." En Goulds „grootste evolutionist van onze eeuw", Theodosius Dobzhansky, is het met Kristol eens. Zijn verklaring dat veel mutaties dodelijk zijn, gaat vooral op met betrekking tot grootschalige quantumsprong-mutaties; eveneens veelbetekenend is zijn uitspraak dat ’mutaties die grote verbeteringen opleveren, onbekend zijn’. Bij gebrek aan bewijs voor zijn grootschalige veranderingen, valt Gould terug op de afgezaagde uitvlucht van evolutionisten: „Ons fossielenverslag is zo onvolledig."
Gould voert echter wel als ’rechtstreeks bewijs voor grootschalige veranderingen’ aan wat hij een van de „imposante voorbeelden" noemt, namelijk, „de evolutie van de mens in Afrika". Maar evolutionisten erkennen algemeen dat dit onderwerp verre van imposant is. Het is een broeinest van controversen, een slagveld over tanden en botfragmenten die door evolutionisten met een levendige verbeelding worden veranderd in harige, voorovergebogen aapmensen met zware, borstelige wenkbrauwen. Opnieuw wordt Gould niet door Dobzhansky gesteund: „Zelfs deze betrekkelijk recente historie [van aap naar mens] is doorspekt met onzekerheden; deskundigen zijn het vaak oneens over zowel fundamentele zaken als details."
De laatste van Goulds „drie grote groepen" die naar zijn zeggen bewijzen dat evolutie een feit is, is de overeenkomst tussen de soorten. (De huidige trend is echter om weinig waarde te hechten aan fysieke overeenkomsten als bewijs van verwantschap; genetische overeenkomsten zijn nu in zwang om verwantschap te bewijzen, zelfs in gevallen waarbij fysieke kenmerken zeer verschillen.) Gould voert twee voorbeelden aan van een verwantschap die wordt bewezen door overeenkomst. Ten eerste: „Waarom zijn in ons lichaam, van onze rugwervels tot het spierstelsel van onze buik, overblijfselen zichtbaar van een rangschikking die beter geschikt is voor een viervoetig leven, als wij niet de afstammelingen zijn van viervoetige wezens?"
Een vreemde bewering. Wij kunnen rechtop lopen en rennen op twee benen en doen dat vele kilometers achtereen zonder dat de ruggegraat en buikspieren enige last ondervinden. Tenzij wij natuurlijk buiten de uren dat wij slapen, het grootste deel van de tijd passief in een stoel hangen en nooit onze rug- en buikspieren oefenen. Maar degenen die zich daarin hebben geoefend, kunnen te voet viervoetige wilde dieren najagen totdat zij hun uitgeputte prooi te pakken hebben, en zij bereiken in de meeste gevallen een hogere leeftijd dan deze dieren. Wij voelen ons prima op twee voeten; viervoeters schijnen zich prettig te voelen op vier voeten.
Goulds tweede voorbeeld: „Waarom vertonen de planten en dieren op de Galápagoseilanden zoveel overeenkomst maar toch enig verschil met de exemplaren in Ecuador, het dichtstbijzijnde land 600 mijl oostelijker? . . . De overeenkomsten kunnen alleen maar betekenen dat de Ecuadoriaanse exemplaren de Galápagoseilanden gingen bevolken en zich toen door een natuurlijk evolutieproces in een andere richting gingen ontwikkelen." Het enige wat de overeenkomsten kunnen betekenen en ook bewijzen, is dat er binnen een soort variaties mogelijk zijn. De vinken bijvoorbeeld zijn nog altijd vinken.
Gould maakt degenen belachelijk die in de schepping geloven en die aanvoeren dat „God beperkte veranderingen toestaat binnen geschapen grondvormen, maar dat je nooit een kat in een hond kunt veranderen". Dan vraagt hij: „Wie heeft ooit gezegd dat dat kon, of dat de natuur dat deed?" Niettemin gelooft hij in iets veel onwaarschijnlijkers. Van kat naar hond zou in ieder geval een verandering van zoogdier naar zoogdier zijn, terwijl Gould zegt dat „dinosauriërs tot vogels evolueerden".
Irving Kristol besluit zijn artikel in The New York Times: „Het huidige evolutieonderricht op onze openbare scholen geeft inderdaad blijk van een ideologische vooringenomenheid tegen religieuze overtuigingen — doordat het als ’feit’ onderwijst wat slechts een hypothese is. . . . Wanneer gelovige christenen ervan overtuigd raken dat hun kinderen niet blootgesteld worden aan antireligieus onderricht, kan men redelijkerwijs hopen dat zij zich weer op hun gemak zullen voelen met deze Amerikaanse traditie [scheiding tussen kerk en staat]."
Kristol laat zien hoe wijs dit beginsel van scheiding tussen kerk en staat is door te zeggen: „Theologische geschillen kunnen zo gemakkelijk een brandhaard worden van strijd." Dat is precies wat het door sommige creationisten gepropageerde „wetenschappelijk creationisme" zou worden als dat op de scholen zou worden onderwezen. Verschillende beweringen ervan zijn onschriftuurlijk. Om er slechts één te noemen: De scheppingsdagen in Genesis zouden dagen zijn van 24 uur. Het Hebreeuwse woord dat is vertaald met „dag", kan — en zo gebeurt dat ook — in de bijbel gebruikt worden voor periodes van 12 uur, 24 uur, een seizoen, een jaar, duizend jaar of enkele duizenden jaren, afhankelijk van context en taalgebruik.
Het klaslokaal is niet de plaats waar religieuze geschillen moeten worden uitgevochten. Evenmin is het de plaats, aldus Kristol, om de hypothetische evolutie als een feit te onderwijzen wanneer het in feite zelf een moderne religie is geworden die slechts steunt op dogmatisme.
Gould zegt terecht dat „mythen in geloof veranderen door middel van bedrieglijke herhaling zonder een goede bewijsvoering". Dat is waar. Dat is de manier waarop geloofsbelijdenissen zijn ontstaan die zeggen dat de bijbel leert dat de ziel onsterfelijk is, dat goddeloze mensen voor eeuwig in het hellevuur worden gepijnigd, dat God een drieëenheid vormt van drie personen in één, dat de scheppingsdagen in Genesis hoofdstuk 1 dagen van 24 uur zijn — en dat alles zonder een goede bewijsvoering uit de bijbel.
En dat is ook hoe de evolutionaire litanie dat ’evolutie een feit is’, tot een geloof wordt: door „herhaling zonder een goede bewijsvoering" met wetenschappelijke bewijzen.
[Inzet op blz. 11]
’Van zulke quantumsprongen weten wij gewoon niets’
[Inzet op blz. 12]
„Deze betrekkelijk recente historie is doorspekt met onzekerheden"
[Inzet op blz. 13]
Evolutie — een moderne religie die slechts steunt op dogmatisme
[Kader/Illustraties op blz. 12]
’Dinosauriërs evolueerden tot vogels’?
Denk hier eens over na: Vogels zijn warmbloedig, reptielen koudbloedig; vogels broeden hun eieren uit, reptielen niet; vogels hebben veren, reptielen schubben; vogels hebben holle beenderen, reptielen massieve beenderen; vogels hebben luchtgekoelde ’motoren’, reptielen niet; vogels hebben een hart met vier kamers, reptielen een met drie; vogels bezitten een zangorgaan om mee te zingen, reptielen niet. En er zijn nog veel meer verschillen. Van kat naar hond, waar Gould de spot mee drijft, is maar een heel zuinig stapje vergeleken bij de quantumsprong van reptiel naar vogel die Gould wel aanvaardt!
[Illustraties op blz. 10]
Gemuteerde fruitvliegjes zijn, hoewel misvormd, nog altijd fruitvliegjes
Normaal fruitvliegje
Gemuteerde fruitvliegjes
Terug