Een opstanding des levens en een opstanding des oordeels

OP GODS „vastgestelde" dag zal zijn Zoon „de gave van het leven" gebruiken (Joh. 5:26, Knox). Hij zal de menselijke doden op wie de voordelen van zijn loskoopoffer van toepassing zijn, opwekken. Die „dag" zal een tijd van oordeel zijn, maar geen periode van 24 uur. Het zal de periode van 1000 jaar zijn die voor Christus’ regering is vastgesteld (Openb. 20:4-6). Het oordeelsproces zal voor velen tot leven leiden en voor anderen op een rechterlijke veroordeling tot de vernietiging uitlopen. Klinkt dit ons in deze tijd, nu er zoveel rechtsverkrachting is en er ook zoveel religieus wanbegrip heerst omtrent hetgeen Gods oordeelsdag zal inhouden, wonderlijk in de oren? Het klonk de sabbat-houdende joden in Jezus’ dagen wonderlijk in de oren.

2 Daarom zei Jezus tot hen: „Verwondert u hierover niet, want het uur komt waarin allen die in de herinneringsgraven zijn, zijn stem zullen horen en te voorschijn zullen komen, zij die goede dingen hebben gedaan, tot een opstanding des levens, zij die verachtelijke dingen hebben beoefend, tot een opstanding des oordeels. Ik kan geen enkel ding uit mijzelf doen; gelijk ik hoor [van de Vader als Opperste Rechter], oordeel ik; en het oordeel dat ik vel, is rechtvaardig, want ik zoek niet mijn eigen wil, maar de wil van hem die mij heeft gezonden." — Joh. 5:28-30.

3 Voordat Jezus de bovenaangehaalde woorden uitsprak, had hij het in Johannes 5:24, 25 over andere „doden" voor wie het „uur" om levend te worden reeds was aangebroken. Dezen werden aangeduid als „dood" en bevonden zich toch niet „in de herinneringsgraven". Zij hoorden zelfs op dat moment het gesproken „woord" van de Zoon van God en stelden geloof in Degene die hem had gezonden. Zij gingen aldus over uit de dood tot het leven en zouden niet in een ongunstig oordeel komen. Omdat zij uit de dood tot het leven waren overgegaan, werd over deze personen die acht sloegen op de stem van Gods Zoon, gezegd dat zij leefden en het vooruitzicht hadden op eeuwig leven. Dit moeten degenen zijn die de hemelse medeërfgenamen van Jezus Christus worden, namelijk de 144.000 die een opstanding ontvangen in het geestenrijk ten einde met hem in het Koninkrijk te zijn.

4 Deze 144.000 medeërfgenamen met Jezus Christus zullen in plaats van geoordeeld te worden, met hem op oordeelstronen zitten. In Openbaring 20:4 staat: „Hun werd macht gegeven om te oordelen." Hun opstanding wordt „de eerste opstanding" genoemd. Hierbij worden zij onmiddellijk tot hemels leven opgewekt. — Openb. 20:6.

5 Deze 144.000 personen leefden reeds in een oordeelsperiode voor hen toen zij op aarde waren. Ze begon bij de geboorte van de christelijke gemeente van het geestelijk Israël op de dag van het pinksterfeest in 33 G.T. Deze oordeelsperiode duurt voort tot de voltooiing van deze gemeente van geestelijke zonen van God (1 Petr. 4:17, 18). Betreffende hun glorierijke toekomst zei Jezus op de paschanacht van 33 G.T. tot zijn getrouwe apostelen: „Ik sluit een verbond met u, evenals mijn Vader een verbond met mij heeft gesloten, voor een koninkrijk, opdat gij in mijn koninkrijk aan mijn tafel moogt eten en drinken, en op tronen moogt zitten om de twaalf stammen Israëls te oordelen" (Luk. 22:29, 30). Dus in plaats van tijdens de duizendjarige regering van Christus geoordeeld te worden, hebben zij met hem een aandeel aan het oordelen van de losgekochte mensheid.

6 Wil de losgekochte mensheid in het algemeen hier op aarde een oordeelstijd kunnen meemaken, dan moet er een opstanding zijn van „allen die in de herinneringsgraven zijn". Ter bevestiging hiervan zei Jezus in Johannes 5:28-30 dat het „uur" zou komen waarin al dezen zijn stem zouden horen en erop zouden reageren. Hij zou hen uit het graf roepen op dezelfde wijze als hij zijn vriend in Bethanië uit het graf had geroepen: „Lazarus, kom naar buiten!" (Joh. 11:43, 44) Dat „uur" zou komen gedurende de 1000-jarige regering van Jezus Christus met zijn 144.000 verheerlijkte medeërfgenamen (Openb. 20:6, 11-14). Tijdens die regering zal Hades, of het gemeenschappelijke graf van de mensheid, teniet worden gedaan doordat alle losgekochte gestorven mensen eruit bevrijd zullen worden. Dat betekent dat er een opstanding zal zijn!

7 Jezus verklaarde dat er dan twee klassen in het beeld zouden verschijnen. Dit zal echter niet onmiddellijk aan het begin van het opstandingsprogramma zijn, want niet alle losgekochte doden zullen terzelfder tijd uit de herinneringsgraven komen. Jezus sprak (1) over degenen „die goede dingen hebben gedaan" en (2) over degenen „die verachtelijke dingen hebben beoefend". Dit slaat niet op de toestand waarin de uit de doden opgewekte personen verkeren op het moment dat zij uit de herinneringsgraven komen. Waarom niet?

8 Omdat hetgeen er van deze uit de doden opgewekte mensen zal worden, niet wordt bepaald door wat zij vóór hun dood hebben gedaan. Met hun dood hebben zij namelijk de straf voor hun zondigheid betaald (Rom. 6:23). Ook is het zo dat Jezus Christus als „het Lam Gods" is gestorven opdat hij ’de zonde der wereld zou wegnemen’ (Joh. 1:29; 1 Joh. 2:2). Wat hij derhalve „wegneemt", kan de wereld der mensheid na haar opstanding uit de doden niet meer worden aangerekend. De apostel Paulus schreef in dit verband: „Zodat wij niet langer slaven van de zonde zouden blijven. Want wie gestorven is, is van zijn zonde vrijgesproken" (Rom. 6:6, 7). Niemand van de losgekochte mensheid hoeft derhalve door de opstanding nogmaals te boeten voor hetgeen hij vóór zijn dood heeft gedaan. De beslissende vraag voor de uit de dood opgewekte mensheid zal dan ook zijn: Wat zullen zij vanaf die tijd, nu zij onder Christus’ 1000-jarige koninkrijk een nieuw begin krijgen, van hun leven maken? Natuurlijk is er tijdens hun doodsslaap geen verandering in hun persoonlijkheid gekomen. Hun houding of genegenheid met betrekking tot Christus’ koninkrijk zal dan ook beïnvloed worden door hetgeen zij gedaan hebben of de wijze waarop zij geleefd hebben tijdens het huidige goddeloze samenstel van dingen.

9 Ja, het vroegere levenspatroon zal van invloed zijn op het feit of de uit de doden opgewekte mensen zich naar de Koninkrijksvereisten met betrekking tot rechtvaardigheid zullen richten en zulke vorderingen zullen maken dat zij voor volmaakt menselijk leven op aarde in aanmerking komen. Er zullen dan twee resultaten mogelijk zijn. Zoals Jezus in Johannes 5:28, 29 te kennen gaf, zullen zij òf goede dingen gaan doen òf verachtelijke dingen gaan beoefenen. Waartoe zullen deze levenswijzen respectievelijk leiden?

10 Jezus wees op de respectieve gevolgen toen hij sprak over „een opstanding des levens" en „een opstanding des oordeels". Met het woord ’leven’ bedoelde Jezus in dit verband niet de mate van leven die personen hebben wanneer zij uit de herinneringsgraven komen. Anders zouden niet alleen de beoefenaars van goede dingen „een opstanding des levens" ontvangen, maar ook de beoefenaars van schadelijke dingen, aangezien ook zij alleen door een opstanding tot leven op aarde een nieuw begin kunnen krijgen. Het woord ’leven’ dat in Johannes 5:29 wordt gebruikt, duidt derhalve op het volmaakte leven dat aan het einde van Christus’ regering wordt bereikt door degenen die, in gehoorzaamheid aan zijn koninkrijk en rechterschap, in het doen van goede dingen hebben volhard.

11 Op overeenkomstige wijze duidt het woord ’oordeel’ op hetgeen andere personen tijdens of tegen het einde van de duizendjarige „oordeelsdag" als gevolg van hun handelwijze zullen ondervinden. In Johannes 5:29 wordt ’oordeel’ gebruikt in tegenstelling tot ’leven’. Het duidt derhalve op een veroordelend oordeel, een veroordeling van de beoefenaars van schadelijke dingen tot de eeuwige vernietiging. Dit is een vernietiging van ziel en lichaam in Gehenna. — Matth. 10:28.

12 Er zijn derhalve twee eindresultaten mogelijk voor elkeen die onder Christus’ koninkrijk wordt opgewekt: òf volmaakt menselijk leven òf een oordeel dat tot verlies van alle leven leidt. An American Translation geeft Johannes 5:29 dan ook terecht als volgt weer: „zullen uitkomen tot opstanding en leven, en . . . tot opstanding en oordeel."

13 Gedurende het millennium zullen Jezus Christus en zijn mederechters de gehele mensheid op een rechtvaardige wijze oordelen. Jezus zei: „Gelijk ik hoor, oordeel ik." — Joh. 5:30.

14 Wat Jezus van de Opperrechter Jehovah God hoort, past hij toe wanneer hijzelf oordeelt. Hij zal beantwoorden aan de profetische beschrijving die door Jesaja onder inspiratie van zijn hemelse Vader over hem als rechter werd opgetekend en die wij in hoofdstuk 11, de verzen één tot en met vijf, kunnen lezen. Zijn voorbeeld zal worden nagevolgd door zijn 144.000 mederechters. Op die wijze zal het in werkelijkheid Jehovah’s oordeel zijn dat ten uitvoer wordt gelegd, want zijn Zoon, Jezus Christus, zal altijd trachten zijn Vaders wil en niet zijn eigen wil te doen. Tegen dit oordeel van Jezus Christus zal derhalve geen beroep bij een hogere rechtbank mogelijk zijn. Aan het einde van zijn 1000-jarige rechterschap zal hij, wanneer hij het Koninkrijk aan de Opperrechter overdraagt, van geen enkel ambtsmisbruik beschuldigd kunnen worden (1 Kor. 15:24-28). Vanaf dat moment zullen de aangelegenheden in verband met een laatste, beslissende beproeving van de gehele mensheid, die dan door Gods Zoon aan Jehovah is overgedragen, bij Jehovah God berusten. — Openb. 20:7-15.

DE „GROTE SCHARE" EN DE OPSTANDING

15 De naderende oordeelsdag is voor de gehele mensheid iets om rekening mee te houden (Hand. 17:30, 31). In het volste besef hiervan schreef de apostel Paulus aan zijn voormalige zendingsmetgezel Timótheüs: „Ik gelast u plechtig voor het aangezicht van God en Christus Jezus, die de levenden en de doden zal oordelen" (2 Tim. 4:1). Met de uitdrukking „de doden" verwijst Paulus naar degenen die „in de herinneringsgraven zijn" en die een ’zeemansgraf’ hebben gehad. Maar wie zijn de hier door Paulus genoemde „levenden"?

16 Dat zijn degenen op aarde die de komende „grote verdrukking" en het binden van Satan de Duivel en zijn demonen zullen overleven. Dezen zullen dus nog op aarde leven wanneer de 1000-jarige regering van Christus over zijn aardse rijk begint. Hiermee worden in het bijzonder degenen bedoeld die dan zijn onderdanen worden met de hoop op eeuwig leven in een aards paradijs. Ook enkelen van het gezalfde overblijfsel van toekomstige medeërfgenamen met Christus zullen in leven blijven, maar of zij reeds op aarde als rechter dienst zullen gaan doen voordat zij naar het hemelse koninkrijk worden overgebracht, staat nog te bezien (1 Thess. 4:15-17; 2 Petr. 3:11-14). Een „grote schare" van Christus’ „andere schapen" zal echter te zamen met het overblijfsel van geestelijke Israëlieten de „grote verdrukking" overleven en levend het millennium binnengaan. Dit wordt in Openbaring 7:9-17 te kennen gegeven.

17 Dit alles betekent dat onze aardse planeet aan het volledige einde van dit samenstel van dingen niet volledig ontvolkt zal worden. De „grote schare" van Christus’ „andere schapen" zullen „de levenden" vormen met wie het tijdperk van de duizendjarige oordeelsdag begint.

18 Het wonderbaarlijke in verband met deze „grote schare" overlevenden van de „grote verdrukking" is dat zij nooit een opstanding zullen ervaren. Aangezien zij niet zijn gestorven en hun menselijke lichaam geen ontbinding heeft ondergaan, zal het voor hen niet nodig zijn dat de Koning Jezus Christus hen uit de herinneringsgraven roept. Vanwege de wijze waarop zij in het verleden het gezalfde overblijfsel van Christus’ broeders hebben bejegend, zijn deze met schapen te vergelijken personen aan ’s Konings rechterhand van gunst geplaatst, en tot hen zegt hij aan het begin van zijn duizendjarige regering: „Komt, gij op wie de zegen van mijn Vader rust, beërft het koninkrijk dat sedert de grondlegging der wereld voor u is bereid." Aldus zal hij hen op de weg leiden tot het beërven van volmaakt menselijk leven op een paradijsaarde (Matth. 25:31-46; Joh. 10:16). Zij zullen het grote voorrecht genieten te mogen meemaken hoe de regerende „Zoon des mensen", Jezus Christus, degenen die in de herinneringsgraven zijn, door middel van een opstanding uit de graven begint te roepen en hen aldus in de gelegenheid stelt eeuwig leven op aarde te verwerven.