Verwerp afval, houd vast aan de waarheid!
„Een ieder die vooruitdringt en niet blijft in de leer van de Christus, heeft God niet. Wie in die leer blijft, hij heeft zowel de Vader als de Zoon." — 2 JOHANNES 9.
JEHOVAH GOD is de Bron van geestelijke waarheid. Het was dan ook heel passend dat de psalmist tot hem bad: „Zend uw licht en uw waarheid uit" (Ps. 43:3). Waarheid is dan ook een identificerend kenmerk van Jehovah’s aanbidders. — Joh. 8:31, 32; 17:17.
2
In een poging het waarheidslicht onder Jehovah’s volk uit te doven, heeft Satan de Duivel bij tijden getracht de christelijke gemeente door middel van afvallige leerstellingen te verderven (2 Kor. 4:1-6; Jud. 3, 4). Maar deze krachtsinspanningen van hem zijn op niets uitgelopen omdat getrouwe getuigen van Jehovah afval verwerpen en aan geestelijke waarheid vasthouden. In feite is dit van het allergrootste belang om in een intieme verhouding tot Jehovah God en Jezus Christus te kunnen blijven, want de christelijke apostel Johannes schreef onder goddelijke inspiratie: „Een ieder die vooruitdringt en niet blijft in de leer van de Christus, heeft God niet. Wie in die leer blijft, hij heeft zowel de Vader als de Zoon." — 2 Joh. 9.3
Maar wat dienen Jehovah’s Getuigen te doen om afval te weerstaan? En hoe kunnen zij als „medewerkers in de waarheid" christelijke belangen bevorderen? (3 Joh. 8) Voor het verkrijgen van een antwoord zullen wij de tweede en derde geïnspireerde brief van de apostel Johannes beschouwen, die omstreeks 98 G.T. in of nabij Efeze (Klein-Azië) werden geschreven.Waarheid en liefde van het allergrootste belang
4
Johannes begon zijn tweede brief met de volgende woorden:„De oudere man aan de uitverkoren edele vrouw en aan haar kinderen, die ik waarlijk liefheb, en niet alleen ik, maar ook allen die de waarheid hebben leren kennen, wegens de waarheid die in ons blijft, en ze zal tot in eeuwigheid met ons zijn." — 2 Joh. 1, 2.
5
Tegen het einde van de eerste eeuw G.T. was de apostel Johannes inderdaad „de oudere man", want hij was ongeveer honderd jaar oud en ook een ouderling die in geestelijke groei zeer rijp was. (Vergelijk Galáten 2:9.) Door zich tot „de uitverkoren edele vrouw" te richten, kan hij naar een specifieke gemeente in een niet nader genoemde plaats verwezen hebben, en deze bewoordingen kunnen gebruikt zijn om vervolgers om de tuin te leiden. In dat geval waren haar „kinderen" geestelijke kinderen, leden van die gemeente en door de geest verwekte christenen die door God waren „uitverkoren" voor de hemelse roeping (Rom. 8:16, 17; Fil. 3:12-14). Daarentegen kan Kuria (Grieks voor „Edele Vrouw") ook de naam van de een of andere christelijke vrouw zijn geweest.6
In ieder geval kan er gezegd worden dat Johannes en alle andere getuigen van Jehovah die „de waarheid" hadden leren kennen, deze ’uitverkoren edele vrouw en haar kinderen’ werkelijk liefhadden. Met de „waarheid" werd gedoeld op het volledig samenhangende geheel van onderwijzingen waarin Jezus Christus centraal stond. Het was absoluut noodzakelijk er krachtig aan vast te houden om voor redding in aanmerking te komen (Joh. 4:24; Ef. 1:13, 14; 1 Joh. 3:23). Eén fundamentele reden waarom getuigen van Jehovah zowel vroeger als thans liefde onder elkaar hebben, is dat zij een gemeenschappelijke liefde voor „de waarheid" hebben. Deze ’blijft in’ hen doordat de waarheid in hun hart blijft wonen. Deze waarheid zal „tot in eeuwigheid" als een voortdurende metgezel met zulke ware christenen zijn. Ze is met recht een dierbaar bezit van Jehovah’s Getuigen in deze tijd, en zij danken hun hemelse Vader er oprecht voor.7
Degenen die getrouw aan „de waarheid" vasthouden, kunnen zeker zijn van goddelijke zegeningen. De apostel wees hierop door vervolgens te zeggen:„Er zal onverdiende goedheid, barmhartigheid en vrede met ons zijn van God, de Vader, en van Jezus Christus, de Zoon van de Vader, met waarheid en liefde" (2 Joh. 3).
Zowel door Jehovah als door Jezus wordt onverdiende goedheid geschonken doordat zondige mensen „door [Gods] onverdiende goedheid rechtvaardig worden verklaard op grond van de verlossing door de losprijs die door Christus Jezus is betaald" (Rom. 3:23, 24). Evenzo is de hemelse Vader de Bron van barmhartigheid, maar deze valt onvolmaakte mensen ten deel door bemiddeling van Christus (Hebr. 4:14-16; Jud. 20, 21). Bovendien moeten de overtredingen van zondaars worden verzoend willen zij vrede met Jehovah genieten, en dit is mogelijk gemaakt door Jezus’ dood als loskoopoffer. — Kol. 1:18-20.
8
Johannes voegde er de woorden „met [of „in"] waarheid en liefde" aan toe (Kingdom Interlinear Translation). Hij kan aldus hebben willen zeggen dat ware christenen ’behalve waarheid en liefde’ ook onverdiende goedheid, barmhartigheid en vrede genieten. Of Johannes kan hebben bedoeld dat Jehovah’s dienstknechten deze zegeningen zouden ervaren als zij in de waarheid zouden blijven en liefde ten toon zouden blijven spreiden.’In waarheid en liefde wandelen’
9
De apostel noemde een reden voor persoonlijke vreugde en gaf ook een krachtige vermaning toen hij vervolgens zei:„Ik verheug mij zeer omdat ik onder uw kinderen enigen heb aangetroffen die in de waarheid wandelen, gelijk wij een gebod van de Vader hebben ontvangen. Nu verzoek ik u daarom, edele vrouw, als iemand die u niet een nieuw gebod schrijft, maar een gebod dat wij van het begin af hebben gehad, dat wij elkaar liefhebben." — 2 Joh. 4, 5.
10
Johannes had reden voor grote vreugde omdat „enigen" ’in de waarheid wandelden’. Zij stelden geloof in de naam van Jezus Christus, hadden liefde voor elkaar en streefden ernaar overeenkomstig het door Gods Zoon verschafte model te leven (Hebr. 12:1-3; 1 Joh. 3:23). Indien Johannes tot een vrouw genaamd Kuria schreef, waren enkelen van haar eigen kinderen in de waarheid. Gebruikte hij de woorden „kinderen" en „uitverkoren edele vrouw" echter in figuurlijk opzicht, dan kon hij zich erover verheugen dat enkele leden van de gemeente in die niet met name genoemde plaats afval hadden weerstaan en aan de waarheid vasthielden en een leven van trouw aan Jehovah nastreefden. Loyale christelijke getuigen van Jehovah hebben het inderdaad altijd als hun plicht beschouwd aan de waarheid vast te houden of ’erin te wandelen’. Zij beschouwen dit als het gebod van hun hemelse Vader en zij vinden het geen last dit gebod te onderhouden. — Vergelijk 1 Johannes 5:3.11
De apostel vroeg de „edele vrouw" het gebod te onderhouden waardoor van christenen wordt verlangd ’elkaar lief te hebben’. (Vergelijk 1 Johannes 3:11.) Jezus had Jehovah’s wil voor godvruchtige personen tot uitdrukking gebracht door zijn discipelen het gebod te geven ’elkaar lief te hebben net zoals hij hen liefhad’. Op grond van dit gebod werd er niet alleen naastenliefde vereist, maar ook een zelfopofferende liefde, waarbij men zelfs bereid was zijn leven ten behoeve van elkaar te geven (Lev. 19:18; Matth. 22:39; Joh. 10:14, 15; 13:34; 15:13). Het gebod was bindend voor Christus’ volgelingen ’vanaf het begin’ van hun opgedragen verhouding tot God — eigenlijk sinds Jezus het aanvankelijk had gegeven en zeker vanaf het moment dat de christelijke gemeente met Pinksteren in het jaar 33 G.T. werd opgericht. In die betekenis was het daarom „niet een nieuw gebod", zoals Johannes zei.12
Vervolgens zei Johannes met betrekking tot liefde:„En dit betekent de liefde, dat wij volgens zijn geboden blijven wandelen. Dit is het gebod, zoals gijlieden van het begin af hebt gehoord, dat gij daarin moet blijven wandelen" (2 Joh. 6).
Ware aanbidders gehoorzamen Jehovah graag omdat zij hem met geheel hun hart, ziel, kracht en verstand liefhebben (Luk. 10:27). Degenen aan wie Johannes schreef, kenden het gebod over liefde „van het begin af", dat wil zeggen, vanaf de tijd van Jezus’ bediening of vanaf hun opdracht aan God. Maar wat bedoelde de apostel toen hij zei: „Dit is het gebod . . . dat gij daarin moet blijven wandelen"? Hoewel „daarin" betrekking zou kunnen hebben op het „gebod" betreffende liefde (Groot Nieuws Bijbel), heeft de verwijzing waarschijnlijk betrekking op „liefde" zelf. In beide gevallen betekende „daarin . . . blijven wandelen" dat christenen liefde jegens elkaar ten toon moesten blijven spreiden. — 1 Joh. 3:18; vergelijk Romeinen 13:8-10.
Pas op voor afvalligen
13
Het zou krachtsinspanningen vergen om in liefde en waarheid te blijven wandelen. Johannes verklaarde welke reden hiervoor bestond toen hij schreef:„Want er zijn vele bedriegers tot de wereld uitgegaan, personen die de komst van Jezus Christus in het vlees niet belijden. Dit is de bedrieger en de antichrist" (2 Joh. 7).
Er reisden destijds klaarblijkelijk enkele valse leraren rond die probeerden onder de ware christenen bekeerlingen te winnen. (Vergelijk Handelingen 20:30.) Hoewel deze misleidende „bedriegers" beleden zelf christenen te zijn, erkenden zij niet dat Jezus Christus als mens in het vlees was gekomen. Dergelijke valse leerstellingen zouden Jezus’ rol als Messías en loskoper, met inbegrip van zijn verhoogde hemelse positie, ondermijnen. — Mark. 1:9-11; Joh. 1:1, 14; Fil. 2:5-11.
14
Johannes noemde deze afvalligen „de bedrieger en de antichrist" omdat hun leerstellingen misleidend waren en zijzelf gekant waren tegen Christus. Dat de apostel naar „veel antichristen" verwees, geeft te kennen dat er talrijke individuele vijanden van Christus waren, hoewel zij allen een samengestelde persoon zouden kunnen vormen die als de „antichrist" aangeduid zou kunnen worden (1 Joh. 2:18). Door Jezus als de Christus en als Gods Zoon te loochenen, loochent men ook de hele schriftuurlijke leer die op hem betrekking heeft. Getrouwe getuigen van Jehovah zullen de zienswijzen van zulke valse leraren totaal verwerpen.15
Aangezien er gevaar bestond dat christenen van de waarheid zouden worden afgekeerd en tot afval zouden geraken, spoorde Johannes hen ertoe aan:„Let op uzelf, opdat gij de dingen die door ons werk tot stand zijn gebracht, niet verliest, maar een volledige beloning moogt verkrijgen. Een ieder die vooruitdringt en niet blijft in de leer van de Christus, heeft God niet. Wie in die leer blijft, hij heeft zowel de Vader als de Zoon" (2 Joh. 8, 9).
Door werk te verrichten zoals de prediking van het „goede nieuws", hadden Johannes en anderen ’tot stand gebracht’ dat er vruchten werden voortgebracht die tot de bekering van de oorspronkelijke ontvangers van deze brief hadden geleid. Maar alleen door in geestelijk opzicht ’op zichzelf te letten’, zouden zij geen ’verlies’ lijden met betrekking tot onverdiende goedheid, barmhartigheid en vrede van Jehovah en zijn Zoon, alsook met betrekking tot blijvende omgang met allen die met banden van waarheid en liefde waren samengesmeed. Indien Johannes’ met de geest gezalfde medegelovigen getrouw zouden blijven, zouden zij zich in lonende dienst voor Jehovah blijven verheugen. Door over een „volledige beloning" te spreken, doelde Johannes klaarblijkelijk tevens op de hemelse „kroon" die loyale gezalfde christenen zouden ontvangen (Openb. 2:10; 1 Kor. 9:24-27; 2 Tim. 4:7, 8; Jak. 1:12). Elke getuige van Jehovah dient vanzelfsprekend afvallige leerstellingen te verwerpen omdat deze hem kunnen beroven van eeuwig leven hetzij in de hemel of op aarde.
16
De afvallige „bedriegers" ’drongen vooruit’ en ’bleven niet in de leer van de Christus’ doordat zij niet vasthielden aan de waarheid die door Jezus en zijn getrouwe apostelen was onderwezen. Vandaar dat deze ketters ’God niet hadden’, want zij waren niet in eendracht met Jehovah en stonden niet in een goede verhouding tot hem (1 Joh. 1:5, 6; 2:22-25). Daarentegen „belijden" getrouwe getuigen van Jehovah ’dat Christus in het vlees is gekomen’, want zij oefenen geloof in zijn loskoopoffer en houden vast aan wat hij en zijn loyale apostelen hebben onderwezen (Matth. 20:28; 1 Tim. 2:5, 6; 2 Joh. 7). Deze oprechte christenen houden vast aan de waarheid en hebben daarom „zowel de Vader als de Zoon" doordat zij hen kennen, hun eigenschappen waarderen en zich in een intieme verhouding tot hen blijven verheugen.Houding jegens afvalligen
17
Christenen moeten gastvrij zijn, maar niet jegens degenen die van het ware geloof zijn afgevallen (1 Petr. 4:9). Johannes maakte dit duidelijk door te zeggen:„Als iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem nimmer in uw huis en richt ook geen groet tot hem. Want wie een groet tot hem richt, deelt in zijn goddeloze werken" (2 Joh. 10, 11).
De „bedriegers" reisden rond en waren er actief mee bezig valse leerstellingen te verbreiden. Het zou voor elke opgedragen christen vanzelfsprekend verkeerd zijn geweest deze valse leraren de hand van kameraadschap toe te steken door hen in zijn huis te ontvangen. Het zou ook onjuist zijn geweest de een of andere groet tot de afvalligen te richten, hetzij een welkomstgroet bij hun aankomst of een zegenwens bij hun vertrek. Geen enkele loyale christen zal een opzettelijke bevorderaar van valse leerstellingen succes wensen in zijn werk. Daarom zal stellig geen enkele getrouwe getuige van Jehovah gezellige omgang met zo’n persoon willen hebben. — 1 Kor. 5:11-13.
18
Bovendien zou een opgedragen dienstknecht van Jehovah, door zo’n bedrieglijke leraar in zijn huis te ontvangen, medeplichtig worden aan de „goddeloze werken" van die persoon. Daarom zal geen enkele loyale hedendaagse getuige van Jehovah een groet willen richten tot een afvallige die is uitgesloten of die zich heeft teruggetrokken, of willen toelaten dat zo iemand zijn christelijke huis gebruikt als een plaats van waaruit hij leerstellige dwalingen verbreidt. Een gelovige zou beslist een ernstige verantwoordelijkheid voor het aangezicht van God dragen wanneer hij een afvallige gastvrijheid zou betonen en dit tot de geestelijke dood van een medeaanbidder van Jehovah zou leiden. — Vergelijk Romeinen 16:17, 18; 2 Timótheüs 3:6, 7.19
Sommigen die eens dienst hebben verricht als een getuige van Jehovah, hebben verscheidene schriftuurlijke zienswijzen die zijn gebaseerd op de leerstellingen van Jezus Christus en zijn apostelen, verworpen. Zij beweren bijvoorbeeld met stelligheid dat wij niet in de „laatste dagen" leven, ondanks de overweldigende bewijzen dat dit wel zo is (2 Tim. 3:1-5). Deze afvalligen ’zijn van ons uitgegaan omdat zij niet van ons slag waren’ (1 Joh. 2:18, 19). Deze ketters, die alleen maar hun eigen belangen willen bevorderen, hebben dan ook geen gezellige omgang meer met loyale gezalfde getuigen van Jehovah en hun metgezellen en hebben als gevolg hiervan ook geen „deel" met de Vader en de Zoon, ook al beroemen zij zich er nog zo sterk op dat zij vertrouwelijke omgang met God en Christus hebben. In plaats daarvan verkeren zij in geestelijke duisternis (1 Joh. 1:3, 6). Degenen die licht en waarheid liefhebben, moeten een krachtig standpunt tegen deze bevorderaars van valse leer innemen. Loyale getuigen van Jehovah zullen in geen enkel opzicht medeplichtig willen zijn aan de „goddeloze daden" van zulke ontrouwe personen door hun goddeloze woorden en activiteiten op enigerlei wijze te ondersteunen. Mogen wij veeleer „onvermoeid . . . strijden voor het geloof dat eens voor altijd aan de heiligen werd overgeleverd". — Jud. 3, 4, 19.Houd vast aan de waarheid
20
Na zijn medegelovigen ertoe aangespoord te hebben afval te verwerpen en aan de waarheid vast te houden, besloot Johannes zijn tweede geïnspireerde brief met de woorden:„Ofschoon ik u vele dingen te schrijven heb, wens ik het niet met papier en inkt te doen, maar ik hoop bij u te komen en van aangezicht tot aangezicht met u te spreken, opdat gij in volledige mate vreugde moogt hebben. De kinderen van uw zuster, de uitverkorene, zenden u hun groeten" (2 Joh. 12, 13).
Wat de apostel nog in gedachten had, wilde hij liever niet per brief bespreken. Daarom legde hij het papyruspapier, zijn rieten pen en de inkt (waarschijnlijk een zwart mengsel van gom, roet en water) terzijde. Ondanks zijn hoge leeftijd hoopte hij hen te bezoeken en „van aangezicht tot aangezicht", of, letterlijk, „van mond tot mond" met hen te spreken en zich aldus in een intieme communicatie te verheugen (Kingdom Interlinear Translation; vergelijk Numeri 12:6-8). Het bezoek van de bejaarde apostel zou beslist een geestelijk lonende uitwisseling van aanmoediging tot gevolg hebben en bijzonder aangenaam zijn. — Vergelijk Romeinen 1:11, 12.
21
De groeten die Johannes overbracht, onthullen de christelijke liefde die Jehovah’s aanbidders samenbindt. Indien hij aan een persoon, Kuria genaamd, schreef, had zij klaarblijkelijk een vleselijke zuster wier kinderen haar van harte groetten. Maar als de apostel op een andere gemeente zinspeelde (misschien te Efeze), was de „zuster" die gemeente in haar geheel en waren de „kinderen" de individuele leden ervan.22
In zijn tweede geïnspireerde brief had Johannes ronduit liefdevolle raad gegeven waardoor medegelovigen geholpen zouden worden om afval te verwerpen en aan de waarheid vast te houden. Dit is precies wat Jehovah’s Getuigen in deze tijd met Gods hulp vastberaden wensen te doen. Maar wij moeten ook als bereidwillige „medewerkers in de waarheid" christelijke belangen bevorderen (3 Joh. 8). Hoe kan dit worden gedaan?